maandag 29 september 2025

In de Maas

 

 

Misschien kwam het door een prachtige, zonoverladen treinfietstocht naar een graf dat ik ineens dacht dat de klassieke regel ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ een overlijden aankondigt. Zoiets als: eerst Rome, of Napels, zien en dan sterven.

Wanneer je pedaleert, dan komt het ritme van zo’n regel makkelijker tot uitdrukking. Een heuse Hollandse vierkwartsmaat? lk ging naar Bommel om de brug te zien’. Ook uit de hitfabriek van K3 is er zo’n onafschudbare opening beschikbaar: ‘‘k Heb mijn hart verloren in de discotheek’. (De zin toont simultaan dat Nederlands geen gemakkelijke taal is om te begrijpen.)

Door die bepaling van plaats kan de overgang van de ene levensstaat in de andere geschieden. Nog eentje, uit de recente film Paradijs, waar de zestienjarige hoofdfiguur, niet te betrappen op fietsen maar wel op brommen, hobby heeft aan rappen. Wat leidt tot de mooiste regel die me sinds tijden bereikte: ‘Ik heb een speedboot in de Maas gelegd’.

Wat is rappen in het licht van de eeuwigheid? De altijd jonge Louis Th. Lehmann wist al: ‘Maak het maar, maak het maar/ maak het maar bebabbelbaar’. Op het graf dat ik bezocht was het uiteraard stil, en de Japanse esdoorn was al flink gegroeid.

donderdag 18 september 2025

Met de wereld en zichzelf!





 

Dat de ondertitel Een eigentijdse waarschuwing door de uitgever is bedacht, vind ik grappig. Want Achtung, Europa! liegt er niet om. Steeds moet ik me bedwingen om eens een keer geen parallellen te zien tussen het zo onderhand wel erg tumultueuze heden en het naziregime zoals Thomas Mann dat, vóór het uitbreken van de oorlog, in hooggestemde essays analyseert. Bovendien, ‘eigentijds’ als opzichtig bijvoeglijk naamwoord klinkt zo pompompom. Zo Duits, zo nietzscheaans.

Ik zou een omgekeerde oefening willen doen, door een fragment uit een Mann-essay dat hij niét zelf schreef als omineus-representatief te beschouwen. Het gaat om een briefje dat hij in 1936 krijgt van een Filosofiefaculteit uit Bonn. Een decaan bericht aan Mann, die buiten Duitsland verblijft, dat deze na de intrekking van zijn staatsburgerschap niet langer als eredoctor staat geregistreerd.

De rest van het essay bestaat uit Manns ampele antwoord. Hij schreef het vanuit het Küsnacht am Zürichsee, in het vanouds neutrale buurland waar zijn ballingschap, bekrachtigd door een Tsjechisch staatsburgerschap, serieuze vormen begon aan te nemen en waarvandaan hij een jaar later naar Amerika zou vertrekken. Manns aandeel is gedateerd op nieuwjaarsdag 1937, en werd samen met het Bonn-bericht door uitgever-boekhandelaar Emil Oprecht dezelfde maand naar buiten gebracht onder de fijne titel Ein Briefwechsel.

 

Heerrijder

Maar dat briefje dus. De aanhef heeft meer iets van een referte: ‘Aan de heer schrijver Thomas Mann!’ Door vermelding van het beroep en door het uitroepteken wordt de aangeschrevene, zoals dat nu heet, ontmenselijkt (gedehumaniseerd). Dus is het consequent dat de briefschrijver zelf met een onleesbare krabbel ondertekent en met zijn gehoofdletterde functie, Decaan. Er staat niet eens een adres bij, laat staan een telefoonnummer, een informatiebron die nu een voorzichtige comeback maakt. Slikken maar.

Mann, die zijn antwoord zoetsappig zou openen met ‘Zeer geachte heer decaan’, is vóór het bericht meegedeeld wordt al een type. Een culturo, zou men nu zeggen. Of: een subsidieslurper. Of nog erger, maar in lijn met wat de hele bundel tracht te repareren: een intellectueel. Arnon Grunberg toont in zijn voorwoord bij Achtung, Europa! met een Teutoonse observatie van Gottfried Benn dat de complete familie Mann als wereldvreemd en verwend gold (in zijn boek Februari 1933 gebruikte Uwe Wittstock daar de term ‘heerrijder’ voor, ‘het type dat het graag over hoge idealen heeft, maar in wezen elitair en verwaand is’) .

Dan komt de eerste van de twee zinnen die de decaan voor zijn bericht nodig heeft. ‘In overleg met de rector moet ik u meedelen…’ Mijn ongetwijfeld verhitte brein slaat aan. De verantwoordelijkheid gaat meteen naar een superieur. Diens status als wetenschapper is bij vele hedendaagse debatten echter ambivalent. Indien hij een protagonist is, zoals hier, fungeert hij als autoriteit, desnoods expliciet voorzien van zijn professorenrang. Indien zijn opvattingen niet stroken met het gewenste, dan is hij, zeker op het web waar ‘conflictondernemers’ van sociale media Silicon Valley verrijken, een hypocriete oplichter. Een nepprofessor.

Even dubbelzinnig is de op zichzelf overbodige toevoeging van het hulpwerkwoord. Doordat hij de eindverantwoordelijkheid heeft verlegd, is de decaan slechts spreekbuis. Aan de andere kant voldoet hij via dat hulpwoord geheel vrijwillig aan zijn morele plicht. Maar het blijkt in het vervolg van de zin dat de Filosofiefaculteit de agens is bij de kwestie. Een organisatie dus, en geen persoon. Zo stelt ook de wortelkleurige de zaken graag voor: Amerika wil, Amerika doet.

Dan geeft de decaan, opgehangen tussen komma’s, de aanleiding tot de handeling: de intrekking van Manns staatsburgerschap. Maar dat was hem ontnomen door de nazi’s, van wie in het briefje elk spoor ontbreekt.

 

maandag 8 september 2025

Bijna heet van de naald

 

 

Iets over de helft van het parcours, hoog boven de hoofden van de betogers, gaf een thermometer 31 graden aan. Frisjes voor Gaza, tropisch hier. Maar in het woord ‘tropisch’ klinkt voor mij vakantie en genieting. Het minste dat ik kan menen is dat het beeld van alledaags geweld, waarbij een verschil van mening in een lerarenkamer tot een steekpartij zou leiden, niet past bij deze massabijeenkomst (‘mensenzee’, nog zoiets). Of er nu 70.000 betogers zijn geweest, zoals de politie zegt, of 110.000, zoals de organisatoren – de sfeer was vredig en vrolijk. Uitgerekend in Brussel, waar het leger wordt voorbereid op straatactie tegen criminele bendes.

Dit laat onverlet dat het snikheet is. De rode kaart die onder deelnemers is verspreid om als heuse scheidsrechters aan compromisbereide politici te geven, wordt tegen beter weten in gebruikt als waaier. Mij brengt de hitte extra leesstof. Veel blote huid betekent meer tatoeagevertoon. Een wit meisje beweert op haar biceps Black coffee, black soul. Uiteindelijk krijg ik fantasieën over drank en ijs, en meen oprecht in de menigte Gianni Romme te herkennen. Maar wat moet een Nederlander in Brussel? In Den Haag kun je toch ook voor allerlei relevants de straat op?

Steeds wordt vredigheid onderbroken door jongevrouwenstemmen die rijmen en ritmeren. Rappers? Frans en Engels zijn hun dragers. De stemmen zijn zo schril dat vele ouderen hun vingers (demonstratief?) in de oren stoppen. Natuurlijk kunnen megafoons vervormen maar al bij de toespraken in het begin, vanaf een podium met geluidsinstallatie, was het gesnerp niet van de lucht. Daardoor kon ik, heel kinderachtig, mijn sympathie voor de boodschap niet steeds volhouden. Vooral wanneer het in het Frans ging en ik al extra moeite moest doen het betoog te volgen. Een betoog in verhoudingsgewijs kalm en onbegrijpelijk Arabisch was voor mij draaglijker. Klankpoëzie!

Wel geweldig om te zien dat, gesteund want herhaald door omstanders, kinderen met penetrant zuivere tonen bedreven waren in vocaal opjutten. Sommige zaten nog op de schouders van hun ouders, een ander reed onvermoeibaar op rolschaatsen. Prettig onverzettelijk ook, broodnodig tegen politici die in de Lage Landen de dienst uitmaken. Geen idee of Wilders ook bij de genocide in Gaza blijft volhouden in een ‘joods-christelijke traditie’ te staan, maar dat Bart De Wever en Matthias Diependaele, de bazen van België en Vlaanderen, overleg en debat over dit menselijk drama minder belangrijk achtten dan aanwezigheid op een Vlaamse vrije-ondernemersmanifestatie van de VOKA (‘Hoger reiken, verder kijken’) zal provocatio qua niet snel worden overtroffen.

Een interview van hun partijgenoot en defensieminister Theo Francken in De krant op Zondag, dat bij de bakker gratis op te pikken was, had sommige demonstranten allicht extra getergd. Na meer dan zestigduizend doden stelde hij aan erkenning van Palestina de eis ‘eerst moet Hamas verdwijnen en moeten alle gijzelaars vrijgelaten worden’. Francken is dan ook geen perfide moraalridder en pleit voor nuance ‘omdat het niet zwart of wit is, maar vooral vele tinten grijs.’ Ten slotte weigerde hij in alle bescheidenheid te spreken over genocide: ‘Dat is een zwaarwichtige juridische term, dus ik ga daar niet over oordelen. Vergeet niet dat het hier gaat over een volk dat zelf bijna uitgemoord was.’ Ik zou verwachten dat het laatste feit volgers van Netanyahu tot inzicht zou nopen maar dat is het dus ontstellende.

Het blijft voor mij de vraag welke tekst hiertegen werkt. Gisteren zag ik veel Engels, en was onder de indruk van het akoestische effect dat het Franse complice sorteert, zo fijn dat het siste van woede. Verder voegden zich heel wat spandoeken in de traditie van de honende vraag aan machthebbers of ze wel kunnen slapen, en waren er statements over het al dan niet gewusst haben. Op een gegeven moment liep er een oudere dame voor mij, die op haar rug een stuk karton had omgebonden: ‘Mijn slogans zijn op, doe iets aub svp’. Ik waande me even in een eigen humanitaire zone.

Ook op de terugweg, in overvolle treinen, bleef de menigte gedisciplineerd en maakte zelfs ruimte voor verdwaalde toeristen met koffers en fietsen. Ik vond de rust om na station Brussel-Noord Het vlindereffect uit mijn rugzak te halen en open te slaan, de bundel van Mahmoud Darwish. Op mijn plaats van bestemming was ik gevorderd tot een gedicht dat twee reizigers met elkaar laat spreken en dat zo eindigt:

 

‘Is de hele weg voldoende

voor de reiziger om aan te komen?’

‘Nee, maar ik zie een fabel-arend

laag boven ons vliegen.’

 

Op het perron zal het allicht nog dertig graden zijn geweest toen er toch ruzie uitbrak, toen voor de lift naar beneden een vrouw voordrong op ouders met kinderwagens. We namen voorzichtig een metalen noodtrap en beneden hoorden we een kreet die normaliter ‘ijselijk of ‘dierlijk’ wordt genoemd. Het bleek de vrouw die had voorgedrongen en die nu haar kind niet meer kon vinden.

maandag 1 september 2025

Over moraalridderschap

 

 

 

 

In een grappig stukje lijstte Ewoud Sanders woorden op, besteed aan de terugtreding van het voltallige NSC-smaldeel uit het demissionaire kabinet. Hij lichtte er één speciaal toe: ‘shitshow’. Inderdaad een bijzonder woord dat bijdetijds klinkt. Het past misschien bij de toffe mengtaal waarin Tom Lanoye zijn geactualiseerde Reynaert de vos liet denken. Tegelijk had Sanders geen begrip voor het vertrek. Hij vond het onverantwoord, en ventileerde een hoger bezwaar dat hij op zijn beurt vatte in één woord voor de betrokken politici: ‘moraalridders’. Waar komt dat vandaan?

Ik hoor een tweeledig begrip. Een moraal-ridder combineert een fenomeen met een beroep. Zoals bet-weter, zeden-meester en zeden-preker. Of vanuit het Duits: de prinzipien-reiter. Bij alle vier bestaan voor hun activiteiten substantieven, en bij de eerste drie zelfs werkwoorden. Ze zijn best bekende verschijningen in Nederland, dat in zijn protestantse gedaante al te goed zou weten hoe anderen zich behoren te gedragen. Grote waardering is er niet voor hen weggelegd. Literair wordt meesmuilend gedaan over domineespoëzie, desgewenst uit te breiden naar de branche van school- annex bovenmeester, wier verheven geesten netto aan de beperkte kant schijnen. Vestdijk zou nog de even tweeledige term ‘fatsoensrakker’ bedenken.

 

Uithangen

Heerst hier simpele zelfhaat tegen hardnekkige vooroordelen? Een oppositie in een samenhangend aantal steekwoorden weerlegt een veronderstelde landsaard, die evengoed van veraf kan zijn gediagnosticeerd. Niemand minder dan antropoloog Ruth Benedict bleek al getroffen door ‘het morele gelijk’ in Holland. Te simpel en dichotomisch voor een wereld die alleen maar complexer wordt. En mocht het nu lijken dat Sanders aanhaakt bij een ver verleden, dan moet ik me meteen corrigeren. Een fameuze hekelfiguur in recente opinistiek, evenzeer aan het Duits ontleend maar nog zonder substantief of werkwoord, blijkt de gutmensch. Hij is voor het eerst gesignaleerd in 2015.

Met laatstgenoemde term wordt duidelijk dat taal weer eens politieke verschuivingen toont. Het bezwaar tegen dominees, schoolmeesters en aanverwanten luidde dat ze conservatief waren. Hun macht belemmerde bovendien morele veranderingen. In het roemruchte protestdecennium van de jaren zestig, bijvoorbeeld, kan ‘regent’ een gedaante zijn waarin links zulke stagnatie ontwaarde. Inmiddels zou ‘de elite’ in een linkse kerk schuilgaan. De gutmensch past in het jij-bakschema dat in de Bijbel op Farizeeërs lag: hij is feitelijk hypocriet. Net als projecties die snibbig aangeduid worden in woorden beginnend met ‘deug-’ (behalve de klassieke ‘deugniet’, vertikkeme toch, door Lanoye al geïdentificeerd met Disney-pop en Plopsa-flop). Ze zwaaien de scepter in ‘de woke-dictatuur’. Even snerend afgewezen wordt hun state of mind die dan ‘politiek correct’ heet, eventueel afgekort tot ‘poco’ en vergezeld van het blijkbaar zelfstandig handelend naamwoord ‘de policor’.

Ik deed een proefje, door ‘moraalridder’ als zoekterm in te geven op het weblog van de polemische Vlaams nationalist Johan Sanctorum bij wie ontmaskering en deconfiture een hobby lijken – en zie, van begin af treffers. Ook vond ik het pejoratief terug in debatten over het cordon sanitaire. Door de agora van publieke meningsverschillen te sluiten voor Vlaams Blokkers zou de moraalridder zich verheven weten boven mensen die hij niet eens spreekt, al is zijn basis moraliteit. Interessant is ook het werkwoord dat hieraan vasthangt: ‘uithangen’. Het klinkt goedkoop en treurig. En bovenal vals, want wie de moraalridder uithangt lijkt in laatste instantie een slecht acteur. Of heeft deze figuur geen oog voor de echte wereld?

zondag 24 augustus 2025

De Helhond sliep

 

 

Met verhevigde concentratie zaai en wied ik in De appelmoestuin. Het wordt mijn pretentieuste boek tot nu toe. Niet zozeer omdat het een nieuwig type essays wil brengen, als wel omdat ze in eerste instantie zijn bedoeld voor jongeren. Meer dan ooit weeg ik woorden. Er bestaat immers zoiets als toegankelijkheid, registerdrift en bukken versus hurken versus op de rug gaan liggen.

Tegelijk heb ik zoals altijd maar een flauw idee van wat ik eigenlijk beweer. Henri Michaux liet recent bij monde van vertaler Rokus Hofstede weten:

 

Communiceren? Jij wilt ook al communiceren? Wat wil je dan communiceren? Je opvulsels? Altijd weer dezelfde vergissing. Jullie wederzijdse opvulsels?

Je bent nog niet intiem genoeg met jezelf, ongelukkige, om iets te communiceren te hebben.

 

Al tijdens mijn vooralsnog niet spectaculair lange leven is ‘communiceren’ van betekenis en gebruik veranderd. Aan het begin van de eeuw beschreef ik hoe en waar dit werkwoord overgankelijk werd. Om vooral maar overdrachtelijk te zijn, waar dit citaat uit Hoekpijlers zich tegen kant. Dit ging in het Nederlands gepaard met het geweld van het voorzetsel ‘naar’. Wat mij betreft wordt het samen met ‘rond’ genomineerd voor de afgrond. Kijk nou, ik beweer iets en het rijmt nog ook! Laat ik niet vrezen aan De appelmoestuin onvoldoende morele en poëtische stoelgang te verlenen. Het ontbreken van een heldere boodschap is politiek, maakt ruimte om voor jongeren taal op maat te serveren. Zonder maat.

Onder registers vertoef ik het langst. Wanneer ik jongerentaal uitprobeer, zou het boek krampachtig worden. Al was het omdat mijn oren uit prille generaties soms wat opvangen over ‘beste ooit’ dat aan de overzijde van de oceaan evengoed, met de nuance van zijn leeftijd als ‘maybe ever’, door een stokoude wortelkleurige wordt gebezigd. Sowieso ben ik als levenslange lezer geïmpregneerd met uitdrukkingen voor een doelpubliek dat ik nu probeer te bereiken. Ook van televisie zal het nodige in mijn lichaam opgeslagen zijn. De brave ondeugendheid van Swiebertje over de luimigheid bij Pipo de Clown (incl. Klukkluks ongemakkelijk stemmende gebabbel à la ‘Mij hebben wel de landkaart, maar de weg zijn propvol gevarens’) naar het ‘Asjemenou’ van Loeki de Leeuw. Zou iemand dat nog zeggen? Zonder er meer dan één laag ironie af te moeten krabben?

Toch ben ik niet per definitie tegen gedateerde taal, vandaar ook dat eindeloze wegen. Mijn eigen leescarrière steunt deze noodzaak elk woord in behandeling te nemen. Bij de boeken van J.B. Schuil had ik als lagere scholier niet in de smiezen dat woorden (‘vossen’) in onbruik geraakt waren, bij het werk van Gerard Reve – dat op het middelbaar aan mij voorging – was me dat als student op de universiteit juist ingeprent.

Ten slotte is er de lopende receptie. Een cryptogram herintroduceerde in mijn woordenschat het begrip ‘marva’. Nazicht leert dat het met hoofdletters moet worden gespeld en in 2017 is afgeschaft; deze vakterm klonk in mijn ouderlijk huis geregeld. Dus vermoed ik dat jargon ook voor jongeren toegankelijk kan zijn, zonder het statuut van schrijftaal verworven te hoeven hebben.

Op mijn bureau liggen onder meer de recentste twee bundels van Miguel Declercq. De nieuwste uit 2024 heet De weeromstuit, een titel die me registerdriftig slingert naar tijden waar ik louter óver heb gelezen. Toen men ook ‘warempel’ zei. En ‘waarachtig’ – als uitroep en niet als adjectief. Van Dale wrijft me in dat ik bluf. Ik ken Declercqs woord louter in de uitdrukking ‘van de weeromstuit’, maar het blijkt ook zelfstandig te bestaan, in de tricolonisch klinkende betekenissen: weerstuit, terugstuit, reactie.

Het openingsgedicht van de bundel heet ‘Boven water’. Laat dat nu tevens de titel zijn van zijn voorlaatste bundel uit 2012, meer dan een decennium voordien, toen het voormalige, tot nieuwe Hugo Claus gebombardeerde wonderkind bijna even lang gezwegen had. En waratje, parbleu, in Boven water staat een gedicht ‘De weeromstuit’. Ik citeer het integraal:

zondag 17 augustus 2025

Lovely

 

 

 

James Worthy begroot de leestijd van zijn rouwboekje Liverpool op anderhalf uur, de duur van een voetbalwedstrijd! Een echte held lijkt Virgil, die Worthy’s doodzieke vader een hart onder de riem steekt met een filmpje.

 

Naar de kathedraal van York lopen Tibetaanse monniken, van wie er eentje crocs draagt. Allen smartphones in de hand. Aan de zijkant laat bijna heel mijn team zich fotograferen op een bank naast een broodetende Beertje Paddington. Verderop drink ik koffie op de ongetwijfeld authentieke Shambles-markt en mept een jongen uit een Russisch ogend gezin met een fles op de fietstas van de gourmande waar een insect vertoeft. Even later een authentiek Engels ogend gezin dat ook stuk voor stuk drank bij zich heeft, in blikjes. De jongste krijst wanneer het op de top van zijn wijsvinger een wesp wil wegslaan.

 

We proberen een nette campingplek voor ‘members only’ waar vele campers staan maar krijgen geen contact op het telefoonnummer. Een technicus loopt van de poort naar de parkeerplaats en zegt dat hij absolutely nothing to do heeft met deze onderneming. Ze was tot vorig jaar gewoon open, zegt een vriendelijke kampeerder die het privénummer van de eigenaar belt en het oprecht onbegrijpelijk blijft vinden dat we niet worden toegelaten.

Dit wordt een constante: alleen vaste gasten en geen tenten. Caravan Parks waarvan niets rest dan een vermolmd hek voor hoog opgeschoten gras. Langs de wegen groene stroken met het bord No overnight camping. Eén pleisterplaats beweerde grasloos te zijn, waarna we hen confronteerden met hun websitefoto’s en hoorden dat dit gras ‘not suitable for tents’ was.

Het klopt dat honden er meer rechten hebben (‘Please scoop the poop’), maar ik voel de geest van Farage. Te achterdochtig allicht en aangepord door reclames. Dat de cider van Engelse appels is gemaakt, de melk van Engelse koeien, dat er aparte komkommers zijn voor de EU… Op pubs heet voedsel ‘homemade’ en valt ‘the taste of home’ te ervaren.

 

Plichtbewust stel ik de douche af op ‘eco’ maar na een halve minuut zwicht ik voor ‘high’ en krijg het alsnog warm.

 

Na een tongpiesende pastry hernemen we de weg, die volgens een bord een stijgingspercentage van 16% heeft. Eerst probeer ik te fietsen op het kleinste verzet en zigzag over de hele breedte. Ik stap af en duw mijn zwaarbeladen ros minutenlang. Verderop treffen we opnieuw waarschuwingsborden met percentages, nu voor de afdaling. Fietsers wordt expliciet gemaand de remmen te controleren.

Op de camping zegt men net niet grinnikend dat men ons al had gezien. Een gemeenschap die per auto naar de wc rijdt. Ik ben daar gegrepen door de gietijzeren stortbak boven me, inclusief ketting om aan te trekken. De beheerster Angel komt en rekent het duurste tot nu toe, tien pond meer dan de elektra afnemende mobilhomers die vertelden dat het hier sober maar net was. Ze posteert zich vlak onder de Engelse vlag, aan de mast waarvan ik een waslijn had bevestigd en waarbij schilfers zich losmaakten.

Omdat we niet cash betalen komt ze de volgende ochtend terug met een machientje en geeft ons 5 pond korting. Toen hadden we al ontdekt dat de idyllische foto’s op de website niet van deze plaats stamden.

 

Natuurbeschrijvingen zijn nooit populair geweest en ik kan me indenken dat ze als eerste sneuvelen bij bewerkingen, maar het taalkundig genie geniet met extra volle teugen van het landschap omdat dat er precies bij zou liggen zoals romans het hadden uitgeschilderd. Wanneer ik haar een week later, zuidelijker, The Tenant of Wildfell Hall schenk, ziet ze ook die beschrijvingen terug.

Zelf verblijf ik aangenaam in Jane Gardams verliteratuurde De dochter van Crusoe: ‘Ik hou van het moeras en van Oversands en ik weet dat ik in een heel boeiend landschap woon, zoals de gezusters Brontë. Maar ik heb zo mijn vragen over de gezusters Brontë. Ik vraag me af of het ooit de bedoeling is geweest dat mensen helemaal met een landschap vergroeien. Ik ben tenslotte helemaal niet mystiek, ik wil niet eens het Vormsel ontvangen. Weet u, toen Robinson Crusoe met een landschap werd verbonden viel het hem moeilijk zijn verstand te bewaren. Ik word in een landschap opgelost en mijn enige hoop is dat er iemand komt die met me trouwt om alles compleet te maken en mij daar weg te halen.

 

In de stad Preston serveert het restaurant Yum Yum pizza’s.

 

Stopwoordje in Dylan van Rijsbergens De net-niet elite: ‘bijvoorbeeld’. Dat zou ik moeten bewijzen, maar er zijn veel treffers! Bijvoorbeeld over een succesvol zelfhulpboek uit 2014: ‘Business Model You is expliciet gericht op professionals (‘beroepslevenskunstenaars’). Het staat bol van voorbeelden van mensen met uiteenlopende functies en loopbanen, maar daartussen vind je bijvoorbeeld geen havenwerker, supermarktcaissière of frietverkoper.’

 

Het goedkope appartement dat we in Liverpool kunnen huren ligt aan de rand, op hooguit honderd meters van slapende junks. Het zit in een splinternieuwe luxe flat en de sleutels moeten we uit een kluisje halen aan een hek rond nog zo’n te bouwen kolos. De code werkt niet. Tot de gourmande ontdekt dat er aan het hek een tweede kluisje hangt. We zijn te vroeg en mogen onze fietsen al parkeren in een onberispelijke berging – de recentste campinghoudster had ons gewaarschuwd voor diefstallen en vernielingen in de grote stad. Wanneer we uren later terugkomen, staat de deur van de berging open! Er komt een jongen uit, met een grote tas achterop van Über.

 

Geweldig Beatles-museum dat wil meedelen. Nu kan ik obscure krantenartikeltjes lezen, evengoed in het Nederlands. Dat George het meeste haar heeft (‘Ik zou liever gelyncht worden dan mijn voorhoofd laten zien’), dat Ringo zwijgt wanneer er veel mensen om hem heen zijn (‘Hij is de enige Beatle die niet op een middelbare school is geweest’). Daarnaast hoeft niemand me te vertellen dat Paul als enige bij het ontbijt koffie neemt en dat John zich eens bij een hotel registreerde onder de nationaliteit ‘catholic’.

Wat hebben die mannen hard gewerkt. Like a dog dus. Maf om uit De net-niet elite te begrijpen dat volgens David Graeber John in het begin een uitkering kreeg en benutte als ontwikkelingssubsidie.

In de pub worden we aangesproken door een bejaard dwergdametje in oranje. Ze vraagt of wij haar niet herkennen, want heeft 22 miljoen volgers op TikTok. Dan roept ze: ‘I’m a staaaaaaar’.

donderdag 17 juli 2025

En het helpt niet

 

 

 

Ook poëziedecoratie is vergankelijk. Het kanaalgedicht van Herman de Coninck, dat hier drie jaar geleden onder de ophaalbrug werd opgespannen, is alweer vervangen. Wel blijft onze gemeente haar bekendste literator uitspelen. Toch zou het boekencentrum eerder worden verwacht in een bibliotheek. Die is hier verplant en viel, zoals uit te tekenen was, ten prooi aan toeristen – terwijl in de historische collectie moet worden gesnoeid. Maar ja, als zelfs The Guardian beweert dat het er goed toeven is als ‘cultural hub’... Ook vertrok De Coninck na de middelbare school en ligt zijn echte biotoop in Antwerpen. Ik ben toch maar eens gaan kijken wat er ditmaal in zijn geboortestad van hem te vernemen is.

 

Dromend water

Pal tegenover De Conincks geboortehuis, onder een brug die Plaisance heette en stilzwijgend en met succes naar hem werd hernoemd, is vorige maand een volgend gedicht van hem geopend:

 

Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie, een vastberaden stoet
van stilte, naar de zee,
de grote internationale
waar alle water zijn overtuiging haalt
(om desnoods dijken te breken).
Soms hangt er nevel over:
dromend water: het droomt dat het zweeft
en dan zweeft het ook. En later, oud geworden,
trekt het zich terug in een vijver
met een rijk innerlijk leven.
Water. Alle schijn draagt het met zich mee
en blijft zichzelf, altijd anders
en altijd water.

 

Ik beken! Mijn eerste reactie was er een van afgrijzen. Daarvoor volstond niet eens de helft van het gedicht. Tot en met de haakjes ontwaar ik belegen kritiek op mensen met een missie. Zij benaderen de wereld vanuit een idee dat ze, anders dan de meerderheid, ook expliciet verkondigen. De Coninck verbeeldt hen via ‘rechtdoor’ als star en dogmatisch; impliciet blijft zijn overtuiging dat warme of gevoelige of genuanceerde mensen buigzaam stromen. Of ben ik blind voor wat hij vanuit het ouderlijk huis kan hebben gezien? Het kanaal, per definitie recht, stroomt naar de Zenne die overgaat in de Schelde die uitmondt in de Noordzee. Doordat De Coninck het laatste reservoir echter ‘de grote internationale’ noemt, trekt hij het historische strijdlied van de onderklasse in zijn kritiek. Links is de pineut. In Met een klank van hobo uit 1980 zou De Coninck ginnegappen dat hij gelooft in socialisme ‘zoals de natuur / ons dat leert’. En demonstreerde dat met ander H2O, van regen op planten, en ‘de prachtige ongelijkheid die dat oplevert’.

Het watergedicht belandde in de buitengewoon succesvolle debuutbundel De lenige liefde uit 1969. Misschien is het een sonnet, waarbij de chute valt na het eerste ‘zweeft’. Aanstichter van dat wonder is de nevel, een romantisch natuurverschijnsel dat door heel dat boek heen zweemt. In dit gedicht neemt de nevel letterlijk en figuurlijk afstand. Zonder die definitief tot het water te kunnen bewaren, want achterhaald raakt door de harde werkelijkheid. Resteert vage levensbeschouwelijkheid, die aan het slot nochtans een moraal opdient.

Bij de eerste publicatie in Nieuw Vlaams Tijdschrift anno 1968 had dit gedicht nog geen hoofdletters, conform de geplogenheden van die revolutionaire jaren waarin de piepjonge dichter in het roerige Leuven studeerde. Ook stond er achter ‘dromend water’ een puntkomma, die De Coninck bij nader inzien te cerebraal kan hebben gevonden. Het duwtje dat zijn dubbelepunt nu geeft, is peanuts in vergelijking met de latere toevoeging van ‘ook’ in de regel daarna. Ze is een knieval, omdat iets (kinderlijk) magisch nu toegankelijker wordt gemaakt. Ofwel onzeker over de leesvaardigheid van burgers ofwel in een verlangen wat meer goochelaar voor zijn publiek te zijn, beweegt de dichter.

 

Komkommertijd

Onder de brug is de vormgeving van het gedicht pontificaal veranderd, waarbij als in een woordwolk sommige begrippen een groter corps kregen. Een duidelijker geval van nudging? Of wil men De Coninck met experimenteel ogende typografie zachtjes bewegen richting zijn vermaarde collega Van Ostaijen uit Antwerpen?

Of het allemaal veel uitmaakt, is de vraag. De Coninck positioneert zich als stuurman aan wal. De eerste zes regels spotten ouwelijk met wereldverbeteraars. Bij het blijkbaar menselijker gemijmer zijn de haakjes, normaliter een teken voor complexiteit, een uiting van populisme. Ze zouden een constante blijven, hengelend naar bijval. Zoals in Met een klank van hobo gerept wordt van een ‘zootje van zes. / (Zoontje bedoel ik, maar de schrijffout mag blijven staan.)’ In het watergedicht houdt de toelichting over de vijver veilige ruimte voor ironie. Het slot knipoogt cultureel naar Heraclitus én relativeert de moraal ook half.

Eigenlijk kan ik me geen integraal geslaagd gedicht van De Coninck heugen. Aan die verdwazing ligt vermoedelijk een postmodernistische afkomst als dichter ten grondslag. In mijn hoedanigheid van essayist snapte ik van stonde af evenmin wat De Coninck wilde met zijn bewonderenswaardig luchtige stukjes. En om er dan maar een drieslag van te maken: als mens ducht ik netwerken.

Een hele alinea met meningen! Pure strategie, vrees ik, om recenter De Coninck-nieuws te kunnen herkauwen. Zijn bundel Met een klank van hobo is begin van deze maand, begin van de vakantie ook, opgenomen in de nieuwste versie van de KANTL-canon. Over de keuze als geheel was al best wat te doen. Op mijn scherm verschenen klachten over wie er niet (meer) op staan en over premisses bij de commissie, gevolgd door comfortabele sociologische observaties over de critici.

Mij verbijstert het feit dat De Coninck wel op zo’n lijst staat. Op zichzelf is deze bekentenis sneu. De KANTL herbergt het puikje van mijn vakgenoten, terwijl ik geen enkel bewijs kan overleggen van wetenschappelijk inzicht. Dan resteert slechts de uitweg naar het artikel smaak. Ditzelfde instituut wist me ook te verbazen met de selectie van Heerma van Voss’ Het archief, waarvan je veel kunt zeggen maar niet dat het een bijzondere roman is.

Terwijl bij Heerma van Voss prijzende recensies en nominaties te vinden zijn, leidde De Conincks poëzie bij critici, Hugo Brems uitgezonderd, een kwakkelend bestaan. Maf voor iemand met zo’n grote populariteit, die bovendien is gesierd met een meerdelig verzameld werk, een brieveneditie, een biografie, en een memoire plus bloemlezing door zijn weduwe. Tot nog toe was De Coninck bovenal een Bekende Vlaming. Ik begrijp dat de VRT en De Standaard in deze komkommertijd hun netwerken zullen aanspreken om alsnog legitimerend eerbetoon te brengen. Daarom wil ik nagaan wat volgens de KANTL zelf tot De Conincks toetreding tot het pantheon heeft geleid.

 

maandag 7 juli 2025

Übernudging

 

 

 

Als beginnend journalist moest ik in het vaderland ooit een symposium over De Toekomst Van De Gezondheidszorg verslaan. Mij staat bij dat er noodklokken luidden die dissonantie teweegbrachten. De directeur van een ziekenhuis zag kosten de pan uit rijzen, terwijl zijn specialist in een zogeheten maatschap te weinig inkomsten noteerde. Laatstgenoemde spreker, die ik voor een vermogend man had gehouden, redeneerde zo onnavolgbaar dat ik voor hem mijn spaarpot kapot wilde slaan omdat zijn faillissement aanstaande leek en hij, in zijn offer aan iedere medemens, aan de rand van afgrond stond.

Gelukkig vertrok ik spoedig naar België en ontdekte dat de gezondheidszorg er beter georganiseerd was. Wel ontstond er andere verwarring. De factuur van artsen bleek afhankelijk van hun statuut. Nog altijd. Er loopt zowel ‘geconventioneerd’, ‘deels geconventioneerd’ en ‘niet-geconventioneerd’ hooggeschoold medisch personeel rond. Bij vergoedingen van de laatste twee groepen laat het ziekenfonds ruimte voor fluctuerend ‘ereloon’ en ‘supplementen’. Ook bieden zulke geneeskundigen steeds vaker diensten aan tegen verschillende tarieven. Wie spoedig geholpen wil worden, kan dat in de avonduren en weekenden voor een meerprijs. Wie die niet kan betalen, komt op de wachtlijst.

Als ik het goed begrijp stijgt het aantal artsen dat deels of niet is geconventioneerd, samen met de prijs voor hun kunde. In mijn woonplaats zijn er nog zo weinig tandartsen die tegen een afgesproken tarief werken, dat er onlangs een mobiele post is opgericht voor ongelukkigen met veel pijn en weinig kapitaal. Toen ik dat las begreep ik beter waarom het normaal is geworden om een afspraak bevestigd te krijgen in mails met een curieuze mededeling die een dreigement behelst: wie niet tijdig afzegt krijgt een boete en zolang die niet is voldaan blijft hulp achterwege.

Vandaag staken artsen en specialisten in België. Als vakbondsknaap vind ik dat een legitiem middel om de werkelijkheid te verbeteren, zolang dit door het doel wordt geheiligd. Medeburgers krijgen een alternatief waardepatroon voorgelegd. Dus? Deze stakers vinden dat ze door de minister van Volksgezondheid, die stijgende kosten wil beheersen, in het nauw worden gebracht– tot en met de framing. Ze zijn geen geldwolven! En de toekomst van de zorg is, nog altijd, in het geding! Innovatie, onderzoek, kwaliteitsborging!

Als mafketel van de taal heb ik gezocht naar een aansprekende tekst over dit schandaal en vond van een belangenorganisatie een uitleg:



Mijn beroepsgedeformeerde oog ziet meteen een spelfoutje. Plus een framewoord tegen de plannen van de minister: ‘staatsgeneeskunde’. Klinkt vertrouwd in tijden dat Trump alles wat hem niet zint ‘communistisch’ noemt (voor dat etiket komt in België louter de Geneeskunde voor het Volk in aanmerking, wier bekommernis en bescheiden honorering buiten elke discussie staan). De overheid is weer de klos. Mij ergert de populistische en denigrerende lading die deze belangenorganisatie aan ‘staatsgeneeskunde’ geeft, omdat gezondheid tot de domeinen behoort die nooit aan de vrije markt mogen worden overgelaten. Zoals de post, het openbaar vervoer, het onderwijs, enz.

Denigrerend vind ik sowieso de vormgeving van de argumenten. Alsof patiënten niet goed snik zijn en bij het handje moeten worden genomen. De korte tekst is al in drie blokken verdeeld, die alle een rode titel in hoofdletters hebben. Übernudging. Per blok staan er bulletpoints, in de vorm van groene vinken, whatsappwolkjes, rode andreaskruizen en pijltjes. Zo’n kleuren- en vormengamma schijnt pedagogisch effectief te zijn bij hersenlozen, om hun kans op begrip te maximaliseen. Komisch is dat artsen en specialisten zelf contaminerend ageren tegen een ‘overheid die de controle grijpt’ en het pleonasme ‘strikte overheidscontrole’ gebruiken.

Bijna de helft van de tekst staat, als variant op Trumps hoofdletters, in bold. Daar strijdt de druk die dit hooggeschoold medisch personeel zo legt met de ervaring van hun patiënten. Bijvoorbeeld dat het ‘samen met u’ het beste behandelplan wil kiezen. Nog los van het feit dat het bijwoord ‘samen’ in communicatie en beleid hooguit een retorische marker is, weten patiënten zich geconfronteerd met opgelegde behandelplannen van specialisten. Dialogen zijn er slechts met verplegend personeel en huisartsen.

Eén zin – een samenvatting samenvattend en omgeven door sneue emoji’s – is in een groter corps gezet. Zo valt daarin het woord ‘visie’ extra op. Hol neoliberalisme.  Dat past wel bij de bedreiging die deze geneeskundigen ervaren. Ze voelen zich aangetast in hun vrijheid. In België! Ik weet natuurlijk niet of ze ooit in een waarlijk restrictief land als Afghanistan zijn geweest of dat ze hinten op hun onbegrensd ondernemerschap. Wellicht hebben ze gewoon moeite met deze minister, een notoire betweter die het gangbare parcours van postideologisch socialisme heeft gelopen. Ik vind het althans frappant dat hij in de slotzin van deze uitleg opduikt om overtuigd te worden, terwijl ik als simpele patiënt geschoffeerd word met taal waarvan de vertrouwenwekkendheid wegsmelt.

Twee keer staat de tekst in bold én kleur. Zoals bij de beginobservatie dat de minister ‘rode lijnen’ overschrijdt. De uitdrukking in het Nederlands is echter ‘grenzen’ overschrijden. Natuurlijk was de afgelopen maanden de variant met de rode lijn erg veel in het nieuws, vanwege Gaza. Maar willen de artsen en specialisten van deze belangenorganisatie nu werkelijk beweren dat zij vergelijkbare slachtoffers zijn? Op deze morele uitverkoop ontsnapt mij maar één Belgisch antwoord: faut le faire.

Ik kan me evenmin onttrekken aan een parallel. Dit jaar hebben regeringen in verschillende landen aangekondigd streng te bezuinigen. Deze maatregelen hebben gemeen dat de happy few de dans ontspringen omdat geld wordt onttrokken aan een grote groep mensen die het krapst bij kas zitten. Bovendien wordt hun verweten dat ze profiteren van de staat. Moet er in de gezondheidszorg dan bezuinigd worden op verplegend en faciliterend personeel? Artsen en specialisten hebben jarenlang kunnen studeren, bekostigd door hun medeburger die belasting betaalt. Die onnozelaar moet ook het vage vrije systeem van vergoedingen in stand houden, inclusief erelonen en supplementen. Wat let dan wie?

donderdag 3 juli 2025

Mauwen

 

 

 

Waar komt vertaler Eva Wissenburg vandaan? Met die vraag bleef ik versuft achter nadat ik haar prozaboek Gek van Parijs gelezen had. Het is als Fou de Paris ter wereld gebracht door de in Luik geboren Eugène Savitzkaya, in een Frans dat zo hallucinant lenig moet zijn geweest dat de vertaler het louter recht kan doen met een Nederlands equivalent.

Savitzkaya is een dichter, zodat Gek van Parijs zou kunnen gelden als lyrische epiek, lange poèmes en prose. Dan is het eerste titelwoord [fou] een substantief en kun je meteen door naar zinsniveau: ‘Ze dansen in hun eigen huis, maken zich op voor de jacht of de oogst, ze vijlen hun nagels, krullen hun wimpers, krullen hun wimpers, krullen hun wimpers zo lang dat ze recht de lucht in steken.’ Zo maak ik me er wel makkelijk van af. Zeldzaam dunkt me de kwaliteit van Savitzkaya’s taal, van observaties en inlevingsvermogen, van kennis en enthousiasme – en van zijn engagement.

Wat wanneer het eerste titelwoord [fou] een adjectief is? De fameuze lat voor de schrijver komt dan hoger te liggen, vanwege eisen aan taal en lezers. Indien Gek van Parijs maatgevend zou zijn voor de laaglandse literatuur van de eenentwintigste eeuw, dan werd de bulk overbodig. Helemaal wanneer ik bij die boude stelling de plotaanleiding van dit boek betrek: de coronaepidemie van 2020. Ze heeft in onze taal geleid tot vele titels die naar helaas goed gebruik, in een universum waarin mensen ook op vakantie zichselfie inclusief consumpties en aankopen aan de thuisblijvers bekennen, de navel open pulkten.

 

Paleisrevoluties

Ik moet me hoeden voor de verleiding uit Gek van Parijs te citeren. Niet alleen omdat ik vanuit mijn poëtica dan bezig kan blijven, maar vooral omdat Savitzkaya niet gereduceerd mag worden tot fraseoloog – buiten de context en buiten de stroom die het boek als geheel is. Zo vermijd ik meteen het risico dat de auteur zelf als, desnoods geniale of ’hermetische’, gek gaat gelden. Misschien bracht hij één lang muziekstuk waarbij steeds melodieën of flarden worden hernomen. Dat valt dan weer te verbinden met Parijs als plaats van handeling die ‘ligt te rillen aan de rand van zijn tektonische plaat, het rilt en huivert zo vlak voor de afgrond’.

De stad is hier een volwaardig personage, net als de flora en fauna die Savitzkaya al verzamelend en ritmerend toont. Noachs ark wordt uitgeladen, met de meerval op pole position. In dit boek hoort de mens gewoon tot ‘de tak der hominini’ uit ‘de klasse der zoogdieren’. Ook lijken we ons als lezer lang niet altijd in de lockdown van 2020 te bevinden en vallen geregeld in de geschiedenis en horen dode stemmen, zonder dat Gek van Parijs zijn onmiskenbare actualiteitsgevoel smoort. Beweeglijkheid zit evengoed in de weerkerende natuurwandelaar à la Rousseau en stadsflaneur à la Baudelaire. Net als de hoofdpersoon-dichter, die vrouw en moeder bij corona verloor, rouwen ze. Hun gedachten en/of muzikale obsessies gaan aldus terug in de tijd.

Door die tektonische aanpak kan Covid-19 onmogelijk leiden tot Nederlands gezemel en komt in een continuüm met ‘cholera, tyfus (…) zwijm (…) moeraskoorts en paleisrevoluties’. Savitzkaya laat de actualiteit stollen in de beleidsmetafoor ‘de broekriem aanhalen’. Sowieso relativeert hij het belang van verwende mensen, door Parijs niet te bevolken met gangbare namen en toeristen, maar met de vergeten dichter Hégésippe Moreau en bovenal met degenen die vuil werk doen, uit niet-westerse delen van de wereld. Hun actieradius is beperkter en vraagt om fantasie, zodat ook ‘flatflaneurs’ en ‘consumenten die nauwelijks verkwisten’ door het oppervlak van de tekst breken. Eén lange zin van twee bladzijden is opgedragen aan alles en iedereen dat door de taal tot leven is gebracht (inclusief ‘Dirk, Bill, Donald, Vladimir en Kirill’), om uit te monden in een psalmodie over het onaanzienlijkste, het afval.

Door deze solidariteit galmt een herwaardering voor ambachtelijk werk. Daarbij zijn in Gek van Parijs naaisters en breisters in overtal. Het aantal stoffen dat Savitzkaya voorstelt! Waarbij ik me nog van school meen te herinneren wat textus betekende. Het woordje schiep een traditie, waarop viel in te haken – zoals er vóór Fou de Paris al Louis Aragons Le Paysan de Paris en Léon-Paul Fargues Le Piéton de Paris waren.

Bij dit patchwork is de rol van de vertaler extra complex. De verantwoording noemt pagina’s die uit bestaande Nederlandse uitgaven (Descartes, Het Egyptisch dodenboek) hebben geciteerd. Maar Savitzkaya, in elk geval in de versie van Eva Wissenburg, geeft daar namen noch aanhalingstekens. Als getraind lezer, die pretendeert ChatGPT te herkennen, ervaar ik ook geen overgangen. Deze brondemping maakt de Waalse auteur nog unieker tegenover Nederlandstalige opinisten, die hun meningen larderen met achteloos genoemde grotere denkers en internationale media.

 

Massacre

Tegen het einde meldt ‘de gek die gek is van Parijs’ dat de naaister, die tijdens corona extra maskers heeft moeten maken voor minder bevoorrechten, met zorg heeft hersteld wat wapens verwoest hebben. Hij zegt ook: ‘De draad van dit verhaal is maar wat soepel. De draad van dit relaas is maar wat dun.’ Is de lockdown ergens goed voor geweest? Ze heeft Savitzkaya minstens geïnspireerd tot universele muziek. Tot de blues.

vrijdag 20 juni 2025

Tot op het bot

 

 

 

In het eerste Cahier Jeroen Brouwers staat een artikel over een leesteken. Wat is dat nu voor een onderwerp? Voor schoolmeesters met het rode potlood dat samen met de griffel allang voorbij is gestreefd door AI? Het zal aan mij liggen, maar ik vind het zalige materie. Interpunctie schept een orde die er niet helemaal is. Dat gaat voorbij taal. Afgelopen weekend liep ik overtuigd en ontroerd mee met de Gaza-betoging die moreel ‘een rode lijn’ trok.

Sowieso is interpunctie te koppelen aan ‘de actualiteit’, waarna voorafspiegeling in en ontwikkeling uit ‘de geschiedenis’. Anarchistische uitroeptekens van Arjen Duinker en K. Michel, uit de tijd dat de Muur nog overeind stond, moeten tegenwoordig opboksen tegen de kernkoppen van Trump. Dit voorbeeldje doet ook beseffen dat nieuwere media extra leestekens genereerden. Zoals emoji’s, voor geoefende gebruikers allicht uitdrukker van identiteiten. Sinan Çankaya vermeldt recent in Galmende geschiedenissen dat na veertig jaar zijn moeder Nederlands niet goed beheerst maar op WhatsApp ‘kwistig’ strooit met emoticons. Hoe veelzijdig die zijn toonde Maxime Garcia Diaz een paar jaar eerder tot en met het dankwoord van Het is warm in de hivemind.

Alleen al daarom leek het artikel over Brouwers’ leesteken me best. Het behelst een kommastreepje. Peter Zantingh wijdt er zes grote pagina’s aan. Het blijkt al sinds de zeventiende eeuw te bestaan in het Engels, als comma dash, en het raakte er rond 1900 uit de gratie. Thomas Mann gebruikte het in De toverberg en Vestdijk wist er ook raad mee. Volgens het artikel werd Brouwers geïnspireerd door Herman Teirlinck en Harry Mulisch en heeft hij op zijn beurt jongere auteurs met het kommastreepje geïnfecteerd.

Zantingh ziet het teken als ‘pauze én aansporing’ in een zin, waarna er een ‘kleine inhoudelijke of ritmische verandering’ optreedt. Daarnaast, zegt hij, biedt het kommastreepje esthetisch nut (binnen een zin, alinea of pagina) omdat het net iets meer ruimte laat vallen dan een komma of gedachtestreep. Beide opties snap ik, maar ik zou zo’n strikt onderscheid niet durven maken. Voor mij vergt denken sowieso ruimte, op en buiten het blad/scherm.

Dat is meteen de reden waarom interpunctie me fascineert. Ze laat meelezen (een filosoof zou in dit werkwoord allicht een koppelteken invoegen). Dus maakte een nog recentere aanleiding dan Cahier Jeroen Brouwers me even enthousiast. In een column riep Michelle van Dijk ‘puntkommaneukers’ op het gebruik van dit specifieke leesteken historisch te duiden. Het zou aan het uitsterven zijn en in vijftien jaar Boekenweekgeschenken had ze er geen enkele wetmatigheid in gezien. Wel dat Thomas Rosenboom het vaakst de puntkomma gebruikte en Lanoye helemaal niet.

Op eventuele reacties bij sociale media heb ik geen zicht, maar één websitecomment trof me: dat puntkomma’s nu vaak worden ingezet als dubbelepunt. Zoiets doemt namelijk ook geregeld op in teksten door studenten (adolescenten) en in mails die ik mag ontvangen (bijna-bejaarden). Sinds wanneer? Dat is me ontgaan. Je ontdekt pas je hoofd kwijt te zijn nadat je onder de guillotine hebt gelegen.

Mijn indruk is dus dat de dubbelepunt op zijn retour is én dat de puntkomma een revival beleeft. Ik ben voldoende narcistisch om daar een aandeel in op te eisen wanneer het gaat om mijn studenten. Onder hen promoot ik de puntkomma namelijk. Het teken dunkt me, als voertuig van een zachte toevoeging, bij uitstek geschikt voor mijn winkeltje van het essay. Daar vertel ik zo eerlijk mogelijk bij dat de puntkomma niet geheel snobismevrij is. Een auteur als Luuk Gruwez is er, met inbegrip van zijn ironie, zelfs vernietigend over:

 

‘een domme aarzelaar die nog een tijdje in zijn neus staat te peuteren omdat hij eigenlijk geen beslissing kan nemen en daardoor de boel ophoudt. Hij twijfelt tussen verdergaan en ter plekke trappelen. Ik krijg het ervan, kijk voortdurend op de klok. Alleen al zijn naam: hij weet niet eens of hij zich “kommapunt” of “puntkomma” moet laten noemen. Anderen, met een boon voor wankelmoedigheid, zullen daar misschien anders over denken.

 

Of proberen de studenten me gewoon te plezieren, voor een hoger cijfer? Door de blog van Van Dijk en door een lange interpunctie-analyse van Nicoline van der Sijs, weet ik dat ook het gebruik van de puntkomma tijdgebonden is. Het onmisbare medium  Wablieft voor duidelijke taal, gesticht net voor de val van de Muur, laat het bewust links liggen. En het voor mij nieuwe puntkommagebruik voert me bijvoorbeeld terug naar dat in de Statenbijbel, die niet van gisteren is. Op haar beurt citeert Van der Sijs verzet van Drs. P tegen ‘Typomanie’, uit 1987, die inmiddels dagelijkse kost schijnt in WhatsApp en sociale media.

Het is ook niet voor niets dat het foutenfestival van GoogleTranslate afgelast is bij ‘bullet point’. Er verdwaalt nog geen kogel, en ‘opsommingsteken’ is het trefzekere antwoord. Maar ook dat feitje weet me te intrigeren. Waarom? Ik ben geloof ik wat moe geworden van de brekebenentaal over de macht van woorden (die ‘ertoe doen’). Aan zeg maar het ‘problematisch’-paradigma. Het kwam op in de tijd dat ik een studie schreef die Punt heette, en ik kon het onderschrijven zonder het te willen bijvallen. Voor mij is dit even gefixeerd als pakweg een aanhankelijkheidsverklaring aan het vraagteken.

Doet mijn interpunctieziekte als reactie hetzelfde? Hoewel me is verteld dat ze agressief en kwetsend bevonden worden, tuur ik nog altijd naar punten. De schoolmeester in mij krijgt gezelschap van de corrector. Die evengoed piept naar professionals als Ico Maly, wiens recentste boek De herschepping van de democratie meer dan honderd noten bevat zonder slotpunt (de ontroerendste zijn 28 en 31 op p.230: aanwijzingen voor de redacteur en/of zetter). Hoop ik stiekem een kenner te worden?

dinsdag 10 juni 2025

Van alles wat men u ooit leerde


 

 

In zijn aangename en leerzame boek Denkend aan Hollands memoreert Khalid Mourigh taalkundig onderzoek uit 1978, voorbereid door een scriptie van de studentes Enid Kowsolea en Patricia Milzink. Ze hadden hun oor te luisteren gelegd bij weinige kansrijke Surinaamse jongeren, wakamans genoemd (‘slenterjongens’), die na de onafhankelijkheid naar Nederland waren gekomen. Op basis van deze observaties signaleerde taalkundige Geert Koefoed een praktijk van ‘omgekeerd spreken’. Zo zeiden de jongeren stief als ze fiets bedoelden, of nomi in plaats van moni (geld.) Koefoed noemde meer voorbeelden en vormprincipes, maar het idee was duidelijk. Met anarchistische aanpassingen van officiële taal bouwden gebruikers per letter of lettergreep een groepsidentiteit.

Exacte omkeringen zijn het niet, en Mourigh hoort ze een kleine halve eeuw later uitgebreid terug in het Smibanees uit de Bijlmer. Ik tav het niet, citeert hij een van de vele uitdrukkingen die Professor Soortkill daar verzameld heeft. Mourigh situeert deze taal expliciet in een straatcultuur die hij ook aantreft in Almere waar een vork een korf kan heten. Het grijpt me aan. Wat is dat nu ineens? Zelf wist ik als kind slechts twee dingen. Dat ik D.V. 35 zou zijn in het jaar 2000 en dat ik achterstevoren Cram heette (uitgedokterd met mijn vrienden Bor en Snarf).

Tegelijk beken ik geen affiniteit te hebben met zulke rederijkersachtige toestanden die door Battus in levenslange projecten zijn vervat. En waarin na een acquitstoot in het SATOR-biljart een historische rol is weggelegd voor pakweg kreeftdicht en palindroom. Met die laatste vakterm overvalt me echter wederom een krachtige herinnering; vlak voordat ik op de universiteit taal ging studeren vertelde een klasgenote me terloops door dat ‘droom’ en ‘moord’ elkaar spiegelen. Ik was verbijsterd en wist al dat Nederlandse taal- en letterkunde voor mij te hoog was gegrepen.

In mijn systeem werkte alles in de rechterrichting, het zat zelfs opgesloten in mijn linkse schrijfhand die een polskromming had ingeoefend tegen vlekken (inktmoppen). Een kermisartiest! Pas toen ik, veel later, een computer kreeg, een scherm vol tekst wist te produceren en dat door onhandigheid helemaal opgegeten zag worden door een vastzittende muis, de linkerkant op, was ik lyrisch. Utopische literatuur! Een performance die Nijhoffs ‘Het kind en ik’ benaderde, waarbij alles wat op de lei komt telkens wordt uitgewist.

Natuurlijk heb ik op de universiteit wat dingetjes geleerd. Bijvoorbeeld dat je met die droom-moord-spiegeling een ingang kreeg tot poëzie van Gerrit Achterberg. En dat in Nootebooms roman Rituelen de beschouwelijke hoofdpersoon met reden Inni heet. Indien ik ooit schrijver zou worden, besloot ik, zou ik één figuur Otto noemen. Waarschijnlijker was het toch dat ik ‘iets met muziek’ zou gaan doen, en dan wist de halve mensheid het evengoed. Van Beatles-platen gaf Magical Mystery Tour indicaties dat Paul McCartney dood was, als je tenminste een stukje even achterstevoren afspeelde.

In die tijd was ik ervan overtuigd dat de nieuwe Mozart Prince heette. Ik bezocht een groots concert in de Kuip en was aan de buis gekluisterd bij een soortgelijk optreden in Düsseldorf, zonder te weten dat één riffje, onontwarbaar verknoopt met wat ik zo ongeveer voor mijn wezen hield, het begin was van ‘Superfunkycalifragisexy’. Die titel knipoogt rechtstreeks naar een liedje waarin de misschien wel beroemdste omdraaiing aller tijden staat:

 

Now you can say it backwards which is

Dociousaliexpisticfragicalirepus

But that's going a bit too far, don't you think?

 

Dit komt uit de film Mary Poppins (1964), waarin Julie Andrews & Dick Van Dyke een duet zingen over een bizar woord dat toegang biedt tot de hoogste kringen: ‘Supercalifragilisticexpialidocious’. Hier is het eenvoudiger om mijn haat-liefderelatie met omkeringen te verklaren. Ze tonen magie. Het misleidende gevoel dat je als gebruiker macht hebt over taal. Dat je betekenis kunt voortbrengen en vermijden, vatbaar voor interpretatie. Dat ik zoiets misleidend noem, zal met de werkelijkheid te maken hebben, ervaringen met dat rare instrument dat taal blijft.

En dan zijn mijn kennis en actieradius nog maar beperkt tot mijn moedertaal. Voor de vertaling van Nabokovs Pale Fire had Peter Verstegen te stellen met een ‘spider’ die omgedraaid ‘redips’ werd, en T.S. Eliot ‘toilest’. In het Nederlands werden dat ‘droomreis’ en ‘siermoord’, en voor de auteur zocht een getergde Verstegen heil in een anagram: O Stilte. Kundig, maar meer dan onnozel respect kan ik daar niet voor opbrengen. Zoals ik lach om de omgekeerd handelende en sprekende man in de PLEH-reclame (2012) door Interpolis, en mijn aandacht zich verplaatst naar de aangehechte slogans: ‘Je kunt je tegen álles verzekeren. Je kunt ook nagaan wat je écht nodig hebt aan zorg.’

In Charlotte Mutsaers’ debuut Het circus van de geest (1983) staat, onder een embleem van een paard dat een man opzweept een kar verder te trekken, een rijm in spiegelschrift. Na ontcijfering luidt het: ‘Van alles wat men u ooit leerde / geldt evenzeer het omgekeerde’. Consequent schrijft ze twee jaar later in Hazenpeper het woord ‘palingdroom’ ook in spiegelschrift, onder een hond die in de bek de notoir gladde vis heeft, volgens het bijbehorende gedicht een ‘spartelende aal’ waarvan hij niet eens houdt. Anders dan bij de wakamans is taal hier persoonsgebonden en zoekt naar normen. Achteraf begreep ik dat Mutsaers, jaren voor pakweg Bruno Vanden Broecke en Roel C. Verburg, bij Hier is… Adriaan van Dis furore had gemaakt door omgekeerd te spreken én te zingen.

Terug naar Khalid Mourigh, die vertelt dat omgekeerd praten al in de negentiende eeuw voorkwam te IJmuiden. In de haven was concurrentie om de vis er moordend en moest informatie blijkbaar in code worden overgebriefd. Daar kwam een einde aan toen deze sprekers promotie maakten door bij de IJmuidense politie in dienst te treden. Nu schijnt deze taal ter plaatse louter nog te horen te zijn in groepsverband, bij ouderen. Zoals de wakamans haar bezigden of, vertelt Mourigh, Franse jongeren in hun Verlan. Denk verder, laat hij me beseffen, aan de nogal wereldberoemde zanger Stromae, in wiens naam een wisselbeurt is weggelegd voor maestro.

Dus? Spring maar achterop!

dinsdag 3 juni 2025

In een groots verband


 

 

Is het mogelijk om tegelijk ergens wel en niet in te geloven? Mij overkomt dat met de psychologie van klanken. Daarmee bedoel ik niet zoiets als dat Trump zo’n geprononceerd karakter geworden is omdat op school zijn achternaam talloze keren moet zijn berijmd en het bijna ondoenlijk is om naast het toch wat hulpeloze jump minstens iets niet-pesterigs of aardigs te krijgen (rump, dumb, numb, crumb, slump, pump, bump,…).

Mij gaat het om bewuste inzet van klank in een taalcompositie. Een vrij gerenommeerde collega, Rimbaud, wist aan klinkers kleuren te hechten. Al had hij voor de A en de E zwart en wit die volgens scherpslijpers juist het ontbreken van kleur markeren, het idee was duidelijk. Het kon desgewenst vanuit het Frans in dezelfde termen worden vertaald (en zonder e omgezet in Perecs La disparition). Allicht stond het open voor twist over andere kleurenassociaties, maar de aanname van klank-tot-betekenis bleef onaangeroerd.

Dichter bij mijn bed stond zoiets grandioos als ‘Melopee’ van Van Ostaijen, waarover me lessen bij zijn gebleven in het middelbaar en het universitair onderwijs die, hoe verschillend ook, er voetstoots van uitgingen dat gevoelens werden gedragen door klanken. En we lispelden mee als koorknapen zo devoot: ‘Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee’. Om niet al te dom en bot uit de hoek te komen, knikten we en zeiden amen op de vraag van de meester of we die sensatie deelden met de taal.

Knikte ik en zei ik. Een tegenbewijs kregen mijn hersentjes namelijk evenmin uitgeperst. Wel was ik voor mijn doen cunning om deze kwestie, mogelijk oermoedervraag der poëzie, te begraven in een fikse dosis vergetelheid. Tot ze zichzelf onlangs naar boven worstelde toen een andere klassieker voor de zoveelste keer aan mijn oog voorbijtrok, Marsmans ‘Herinnering aan Holland’. Ineens meende ik dat er op één locatie iets gebeurt wat met klank te maken heeft:

 

(…)

boomgroepen, dorpen,

geknotte torens,

kerken en olmen

in een groots verband,

(…)

 

De letter o, die volgens Rimbaud blauw was, heeft in de uitspraak twee varianten: als /o/ (boom, toren, groots) en als /ɔ/ (geknotte, dorpen, olmen). Die eerste groep heb ik eerlijk gezegd nooit innig liefgehad, vermoedelijk vanwege de ooooooo van de ondure poëticale verwondering. Mijn oor legde zich dus te luister bij de tweede groep en hoorde daarin een uitzondering. Volgens mij staat ‘olmen’ eenzaam en kwetsbaar te zijn, terwijl het duo ‘dorpen’ en ‘geknotte’ een stuk steviger klinken.

Nu moet ik terugredeneren. Abraham heeft al jaren geleden mijn huis gepasseerd, dus met mosterd alleen kom ik er niet meer. Dat klinkt cryptisch, maar het werd me snel duidelijk dat ik in ‘olmen’ iets als ‘vermolmd’ hoorde meetrillen. Qua bewijs is dat wel erg mager en ik blijf op mijn honger zitten. Mijn als cadeaumening verpakte stelling is nu dat het gaat om de combinatie van de o met twee verschillende, erop volgende medeklinkers – een geheide puntenpakker bij Scrabble.

Vreemd genoeg komt ‘dorpen’ dan opnieuw in zicht. Maar in mijn hopelijk niet voortijdig op hol geslagen verbeelding is de ‘r’ te hard. Soeverein ruil ik hem voor de buigzame ‘l’ die uiteraard in Marsmans specifieke bomen al naar me wuifden. Dan komen er begrippen als stolp en onbeholpen. Naar mijn idee een stuk kwetsbaarder voor de elementen. Lullig is alleen dat ik geen andere woorden weet, noch vind via de jokers in de digitale Woordenlijst.

Toch geeft die bron me alsnog reden tot juichen wanneer ik, los van de Amerikaanse president, de variant ‘omp’ ingeef. Ik kwam er naturel op dankzij een haastige rijmfitness: lomp, plomp, stomp, romp, homp. Onder hen vereisen de adjectieven nog wel wat training in de werkelijkheid, desnoods via etiquetteboeken. Maar ook van de substantieven valt meteen te zeggen dat ze finetuning kunnen gebruiken – aan romp en homp ontbreekt het grotere geheel.

Ja, plomp kan ook een zelfstandig naamwoord zijn. Voor een slootje van niks, voor dichters die het vak nog moeten leren. Ook beken ik ‘pomp’ te hebben verzwegen. Dat ding gebruik je echter als middel om iets anders te bewerkstelligen. Enfin, de digitale woordenlijst gaf verder:

 

Zompig / sompig

Hompelen

Strompel

Bedompt

Bekrompen

Klomp

Brompot

Dompel / dompig

Schrompel

 

Aan al deze woorden zit volgens mij nog wat werk. Noem het educatie, hulpstuk, verluchting,…  Het zal allemaal toeval zijn, maar past extra in een wereld geregeerd door een zo wrede willekeur. En mij ontbreekt de ambitie en kunde voor een onderzoek dat systematisch kan heten. Dus doemt het grote snobisme. Ware het niet dat juist in blessuretijd poëzie kan redden, uitgerekend met C. Buddingh’s ‘De blauwbilgorgel’, een gedicht dat elke pretentie uit de weg leek te ruimen. De slotstrofe immers:

 

Ik ben de blauwbilgorgel,

Eens stierf ik aan de schorgel,

En schrompel als een kriks ineen

En word een blauwe kiezelsteen.

   Ga heen! Ga heen! Ga heen!

 

Hopelijk ben ik niet volkomen allenig in mijn ervaring dat de org-klanken grimmig en weerbaar zijn, terwijl het met ‘schrompel’ meteen faliekant misloopt. En nu ik toch in een exclusief gesprek ben verwikkeld met de /ɔ/-variant van één klinker genaamd o, dunkt zijn ronde vorm me ideaal om iets in te gieten: korf, kom, pot. Dat kan van water tot vuurwater, van feit tot projectie. En dus: god?